MATTIAS DUYVES
NEDERLANDS EERSTE MILITANTE HOMO-ACTIVIST
Die mooie dichtregel onder je voeten op het monument is van Jacob Israël de Haan, Nederlands eerste militante homo-activist. Hij werd in 1881 geboren in een traditioneel joods gezin in Drenthe zonder centen, groeide vanaf 1885 op in Zaandam en Haarlem, wist in 1900 als jonge onderwijzer naar Amsterdam te ontsnappen, maakte zich al gauw onmogelijk met baanbrekende homo-romans waarvan hij z’n leven lang geen woord terugnam en verdween in 1919 voorgoed uit Nederland naar Palestina – waar hij in 1924 veel te jong, pas 42 jaar, in Jeruzalem werd vermoord. Tot zijn laatste snik liet hij zijn mannenliefde niet door anderen bezoedelen of aanvechten, door niemand. Hij wilde van geen aantasting weten. Hij maakte van zijn romans, verzen en geloofsovertuiging een vrijplaats voor z’n romantische gevoelens, een luchtbrug naar een coming out en acceptatie die in Nederland nog helemaal niet bestonden, nog heel lang niet, die hij ook nooit zou meemaken. We gedenken zijn 100ste sterfdag op 30 juni 2024.
In z’n benauwde joodse Zaanse jongensjaren viel hij uit de toon door zijn manier van doen, lopen, praten. Zijn lieve moeder Betje Rubens zei tien jaar later tegen de buurvrouwen “Ach over honderd jaar is dat alles heel normaal!” In z’n kweekschooljaren in Haarlem brak hij met zijn strenge opvoeding. De Haarlemse rabbijn De Vries confronteerde hem met de nieuwste ideeën over het jodendom. Bovendien raakte Joop of Joob, zo noemde De Haan zich een poosje, bevriend met de invloedrijke psychiater-schrijver Frederik van Eeden, 20 jaar ouder, op wie hij open en bloot smoorverliefd werd: “er wordt wel druk gewauweld over m’n ‘hopeloze liefde’ maar ik trek het me niet aan… ik vind altijd goed dat wat ik zeg, doorverteld wordt. Anders zeg ik ’t maar liever niet.” Zijn leven lang heeft hij meer gehouden van die man dan van zijn vrouw, is later wel gezegd.
Zijn korte verblijf in Haarlem had blijvende invloed op z’n persoonlijke ontwikkeling. Hij kwam in aanraking met de ideeënrijkdom van zijn tijd, volgde de nieuwste trends en verslond van alles wat hij in bibliotheek en tijdschriften maar te pakken kon krijgen over anarchisme, socialisme, zionisme, ideeën over vrije liefde en seksuele opvoeding, over Nederlandse, Franse en Engelse literatuur, over menselijke natuur, culturele vooruitgang en achteruitgang. De Haan was er vol van, hield alles koortsachtig bij – “mijn lectuur is alles voor mij”-, betrok veel op zichzelf, stond regelmatig op omvallen en krabbelde dan weer op.
Eenmaal in Amsterdam werd hij in 1902 verliefd op de ook weer oudere progressieve gemeente-arts en schrijver Arnold Aletrino, voor zijn vrienden Sam geheten. Hij bleef een paar jaar zijn intiemste boezemvriend en gaf Joop een grondige seksuele heropvoeding, inclusief de laatste opvattingen uit Duitsland over homoseksualiteit, sadisme en masochisme - volgens een kleine voorhoede van intellectuelen en kunstenaars tamelijk normale afwijkingen. Jacob de Haan zoals hij zich nu noemde ging er in zijn homo-romans Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908) mee aan de haal, uitdagender dan ieder ander voor hem en nog lange tijd na hem, tegen het zere been van de behoedzame Aletrino om wie hij lachen moet: “Mijn vriend zegt: je moet voorzichtig zijn / en anders wil ik de vrind niet zijn / Hihi, die voorzichtige vrinden”. ‘Zijn P-affaires’, noemde hij ze later. Integendeel, in Pijpelijntjes – zo geheten omdat het verhaal in de Pijp speelt, nota bene op z’n eigen woonadres Sint Willibrordusstraat 29 dat nog steeds bestaat fantaseert De Haan een SM homorelatie tussen Sam en Joop die er wezen mag. Het gaat zonder blikken of blozen over samen homo zijn, het bed delen, cruisen op de Dam, een betaalde jongen mee naar huis nemen. Aletrino was razend om het boek, zei de vriendschap op en kocht de hele oplage in een klap op, weg ermee!
De Haan liet zich niet uit het veld slaan en vocht terug met een volgend boek. Hij gaat zich Jacob Israël de Haan noemen. Israël betekent ‘hij die strijd levert’. In 1908 ging hij met de homo-roman Pathologieën nog eens ruim over z’n eerste heen. Het verhaal liegt er niet om. Een sadistische kunstenaar drijft zijn verliefde masochistische vriend onverbiddelijk de dood in.De Haans laatste overgebleven literaire vrienden stootten zich van hem af. Hij is zijn baan kwijt op school, bij de krant, bij literaire tijdschriften, wordt geboycot en staat er alleen voor. Uitgekotst door iedereen die er toe deed, “doodgesproken en doodgezwegen”, kapt De Haan ermee. Hij ‘bezwijkt’, een typisch De Haan woord, voor de druk van buitenaf die van alle kanten op hem inwerkt. Hij zal geen homo-romans meer schrijven, enkel nog homo-gedichten, andere poëzie, feuilletons, reisverhalen en politieke columns.Tussen 1900 en 1910 was hij met de pen Nederlands eerste militante homo-activist die homorelaties in geuren en kleuren beschreef, mogelijk de allereerste Nederlander die zo ver uit de kast gekomen is.
Na 1910 gooit hij het over een andere boeg en krijgen mannen- en knapenliefdes een andere rol in zijn werk en zijn leven. Het gaat niet meer over samenwoonrelaties tussen mannen onder hun eigen naam ergens in Nederland, maar over situaties met een onbekende ergens onderweg, op straat of op reis zoals in zijn gedicht Aan een jonge visser. Voortaan gaat z’n strijdbaarheid uit naar toestanden in het buitenland: het lot van bouwvakkers en vuilnismannen in België, van gevangenen in Engeland en Rusland, van de Arabieren en de Joden in Palestina. Hij zoekt ze met boot, trein, paard en wagen op in Antwerpen, Londen, Riga, Moskou, Petersburg, Jeruzalem, heel Palestina. In z’n cruise-verzen staat zijn dichterszintuig op scherp voor hun onbereikbaarheid en hun schoonheid, maar ook voor hun kwetsbaarheid en hun aanranding door de waanzin van mens, milieu en moment.
Jacob Israël de Haan pleitte zich in z’n verzen vierkant vrij van alles wat z’n mannen- en knapenliefde van buitenaf vergiftigde, zoals afwijzing en afkeuring. Verwerping en veroordeling wees hij van de hand. Hij maakte diepgaand studie van strafrechtelijke termen als verantwoordelijk, aansprakelijk en ontoerekeningsvatbaar. In 1916 promoveerde hij erop aan de UvA. Zijn inzicht paste hij toe in zijn vele cruise-gedichten van vaak maar vier regels, zijn befaamde ‘Kwatrijnen’ (1920-1924), waarvan de betere tot het beste in de Nederlandse poëzie worden gerekend. Ze boden hem gemoedrust in heldere bewoordingen van geruststelling, verontschuldiging, reiniging en iets van zelf-acceptatie. Geruststelling voor z’n wroeging – z’n vergiftiging – als gevolg van z’n geloofsovertuiging, zijn tijd, zijn eigen homo-onrust; verontschuldiging van zijn homo-verlangens waarvoor hij soms wel, soms niet ‘bezweek’. Niks geen excuses, hij pleit zich vrij, of hij nu wel of niet aan mateloos verlangen toegeeft.
De eerste homo-activist in de Nederlandse letteren bleef na zijn opzienbarende moord in 1924 in joodse kring herinnerd als eerste militante slachtoffer van gewapend zionisme ver weg in Palestina. Midden in Amsterdam op het Homomonument herinneren we ons zijn mateloos verlangen naar vriendschap. Hij gaf er aan toe, hield er altijd aan vast en heeft het onuitwisbaar doorgegeven aan allen na hem.
Ontwerpster Karin Daan (1944) en haar vriendin Martha Vooren (1943-2010) stelden de slagzin Naar Vriendschap Zulk Een Mateloos Verlangen op het homomonument voor omdat het een universeel gevoel van iedereen is, jong en oud, cis en trans, van en zonder kleur, homo, lesbo, hetero, queer, top, bottom, side, non-binair…blijf ontdekken! De Haan vond zijn eigen intiemste vriendschappen en verlangens bij oudere en jongere mannen. De woorden van de dichter in het marmer van het monument sluiten niemand uit van vriendschap en verlangen. Ze slaan niemand over, voor Karin en Martha een kerngedachte. Zijn rake spreuk op het monument reikt die aan en geeft die door voor overal, voor alle tijd.De slogan naar vriendschap zulk een mateloos verlangen vind je één keer in een vers van hem uit 1913, Aan Een Jonge Visser.
Je zou denken dat De Haan het heeft over zijn eigen verlangen naar vriendschap. Maar nee, hij heeft het over het intense verlangen dat hij leest in de ogen van de jongen. De Haan is hem in augustus 1911 op vakantie in het Bretonse vissersdorpje Dahouët tegengekomen. De jongen vroeg hem mee naar huis om mee te eten met z’n vader en de kinderen. Aan tafel zei hij dat Sint Yves zijn favoriete Heilige was en vroeg De Haan naar de zijne. Die antwoordde gevat, in het Frans: “Al wie lief en schoon was heb ik aanbeden. Vaak dwaalde ik maar heden weet ik zeker ..dat gij mijn Heilige zijt!” De jongen kon niet weten dat het Hebreeuws hetzelfde woord kent voor gezegenden en schandknapen.Jacob Israël de Haan heeft de woorden Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen neergeschreven tussen 1911 en 1913. Zijn militante tijd van de confronterende romans had hij toen al afgesloten. Daarin gaven zijn uitdagende romanfiguren maar wat graag toe aan hun vriendschappen en verlangens. Na z’n coming out periode begon hij in 1909 aan zijn tesjoewa-jaren, de terugweg van De Haan naar zijn orthodoxe joodse wortels. Van nu af aan zocht De Haan in zijn gedichten naar een balans, een vergelijk tussen beide. Keer op keer begint hij over vergeving en kwijtschelding wanneer hij weer eens met vreugde is bezweken. In Aan een jonge visser vraagt hij niet alleen vergeving maar bidt bovendien dat hij nooit voor zulk een mateloos verlangen zal bezwijken.
De eindbalans zou nog weer later pas volgen in zijn Palestijnse jaren in Jeruzalem van 1919 tot 1924. In zijn Kwatrijnen van die tijd heeft hij eigenhandig zijn mateloze vriendschapsverlangens, zijn ‘hartenpijnen’ een volwaardige plek - méér dan zomaar een parkeerplaats - binnen zijn joodse geloofsopvatting toegewezen. Tot aan zijn laatste ademtocht heeft hij ze niet maar ergens gestald, weggestopt of verloochend maar ze hooggehouden en ze aanbevolen. Hij heeft zich zijn homo-erotische gevoelens niet laten afnemen. Zijn regel naar vriendschap zulk een mateloos verlangen staat in het homomonument gegrift om door de lezer luid op te zeggen en mee te geven aan lgbti’s, queers en anderen die na hem komen.
© 2024 Mattias Duyves