ROB DELVIGNE
ALLE ROMANS EN VERHALEN VAN JACOB ISRAËL DE HAAN 1903 – 1908
Pijpelijntjes (1904)
Jacob de Haan was vanaf 1903 redacteur van de zondagse kinderrubriek in de sociaal-democratische partijkrant Het Volk en studeerde rechten aan de Amsterdamse universiteit. Hij woonde aan de rand van de Pijp, de wijk waaraan Pijpelijntjes zijn naam ontleende. Zijn huisadres, St. Willibrordusstraat 29, was ook het adres van de hoofdpersoon, die net als de schrijver de roepnaam Joop had.
De Haan had aan zijn veel oudere vriend Arnold ‘Sam’ Aletrino gevraagd of hij het jongensboek dat hij aan het schrijven was aan hem mocht opdragen, zoals Aletrino een verhaal aan De Haan had opgedragen (in De XXe Eeuw, april 1904). De opdracht verscheen in juni 1904 in Pijpelijntjes, dat bepaald geen kinderboek is maar een schokkend boek over de openlijke vriendschap tussen twee jongens.
Joop: ‘Sam, zeg, ben ik heus anders dan anderen?’ Sam: ‘ik hou veel van je… maar anders… ik vind ’t goed, wat jij wilt, maar ik zal ’t je nooit vragen’ (p. 39). De jongen Sam lijkt qua uiterlijk op Sam Aletrino en heeft sadistische neigingen. In de woorden van Willem Frederik Hermans: het schokkende van dit boek zat ‘in de vanzelfsprekendheid waarmee een niet-wederzijdse liefde wordt beschreven, die zonder enig verontschuldigend woord anders is, een relatie tussen individuen die niet tegen de heersende zeden optornen, maar er zich eenvoudig bij neergelegd hebben daar niet in te passen. (…) Het hele verhaal dient zich aan op een toon alsof het volstrekt niet de eerste roman is, waarin het loodzware taboe niet meer wordt erkend’.
Aletrino publiceerde als wetenschapper over homoseksualiteit, maar bestreed dat hij homo was. Als gemeentearts zou zijn baan anders op het spel staan. Hij kocht met de hulp van De Haans verloofde en collega-gemeentearts Johanna van Maarseveen zo goed als de hele oplaag op. De Haan werd door hoofdredacteur P.L. Tak op staande voet ontslagen. In verkiezingstijd kon de socialistische partijbons de openhartigheid van De Haan niet gebruiken; door de ik-vorm zou De Haans omgang met kinderen onder een vergrootglas komen te liggen. Om dezelfde reden verloor De Haan ook zijn baan als inval-onderwijzer.
De Haan bracht in het najaar van 1904 een herschreven versie uit; niet gekuist maar zonder de duidelijke verwijzingen naar zijn eigen biografie: het vriendenpaar Joop en Sam werd Cor en Hans; het huisnummer werd niet meer genoemd. Het taalgebruik was nog wat meer woordkunstig, zonder dat dit ten koste is gegaan van de vaart in het verhaal.
De Haan heeft zich over de strekking van zijn roman enkele keren uitgelaten. Aan Van Eeden schreef hij bij het verschijnen van het boek, dat hij ‘de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit’ wilde laten zien. En aan Georges Eekhoud, een beroemde franstalige Vlaming die een positieve recensie had geschreven: ‘Meester Eekhoud, sommige menschen hebben mij verweten, dat mijn boek niet vleiend voor de homosexueelen zij, en daarover waren ze boos. Maar kon ik dat anders? Had men liever gewild dat ik een tendenswerk had gemaakt. Neen, geen mensch durft de homosexueele sentimenten harmonisch in zijne kunst op te nemen, en dat durf ik wel, omdat 't mij eerlijk lijkt: “Goed recht voor allen”. Maar het moet harmonisch blijven, niet verdraaid, tendentieus, ten bate van dien of dien’ (31 aug. 1905).
De Pijpelijntjes-affaire (1904-1905)
Pijpelijntjes was in het najaar van 1904 opnieuw verschenen, maar de uitgever kreeg een advertentie voor het boek niet geplaatst in Het Volk ‘omdat het boek in zijn “fantasie-pakje” een moreel gevaar oplevert’. En ook een reactie van De Haan op Taks optreden tegen hem werd geweigerd. De Commissie van Arbitrage van de SDAP werd door De Haan ingeschakeld en stelde De Haan grotendeels in het gelijk. In de ogen van De Haan had de partijleiding door het weigeren van de advertentie censuur toegepast. Maar het Partijbestuur kende ‘aan de administratie van Het Volk het recht toe om advertenties over boeken in strijd met erkende zedelijkheid te weigeren’.
De Haan publiceerde een Open brief aan P.L. Tak in juni 1905 waarin hij zijn zaak uiteenzette, met overlegging van de standpunten in kranten, vergadernotulen en agendastukken, zoals het een jurist-in-opleiding betaamt. Maar het belang van de partij werd tegen hem uitgespeeld: ‘Dit pamflet zal zijn een enorm wapen in handen der tegenpartij. Het is de uitdrukking van een monomaan die de bedoeling heeft en al zijn tijd gebruikt om Tak tegen te werken’. In september 1905 werd op de afdelingsvergadering van district Amsterdam V het bestuursvoorstel verworpen ‘tot royement van het lid J.I. de Haan, maar aangenomen de volgende motie-De Levita; “De huishoudelijke vergadering enz, spreekt haar scherpste afkeuring uit over de publicatie van den Open Brief tegen P.L. Tak, door het lid Jacob Israël de Haan, als zijnde een daad onwaardig tegenover de Partij, en gaat over tot de orde van den dag'. De Haan zei eind 1905 zijn partijlidmaatschap op.
Kanalje (1904)
De Haan stelde uit socialistische schetsjes een bundeltje Kanalje samen en voegde aan zijn naam op het titelblad toe: 'Schrijver van Pijpelijntjes'. Zo zouden de partijgenoten toch wel moeten inzien dat, kort gezegd, homoseksualiteit en socialisme heel goed samen kunnen gaan. En Tak zou een advertentie voor Kanalje niet kunnen tegenhouden, omdat de verhalen uit dat boekje voor een groot deel in Het Volk gepubliceerd waren.
De advertenties verschenen inderdaad in Het Volk, maar een recensie bleef uit. De vermelding van Pijpelijntjes op het titelblad werd in recensies elders gesignaleerd, maar werd tegen De Haan gebruikt. Zo schreef de Arnhemsche Courant op 26 november 1904:
‘De uitgever G. J. Langkamp te Deventer zond ons Kanalje van Jacob de Haan. Dit zijn een aantal fragmenten, spelende in de wereld der ongelukkigen, verhalen van de gevolgen van stakingen, van concurrentie, van de gevolgen van slechte toestanden in fabrieken, van armoe en ellende. Somber is dan ook de toon van al deze korte verhalen, somber maar met een goede visie op wat beschreven wordt.
Op de voorpagina van dit boek staat onder den naam van den auteur: ‘Schrijver van Pijpelijntjes’. Het ware, dunkt ons, wel zoo verstandig geweest deze naar reclame riekende mededeeling, weg te laten. Niemand behoeft prat te gaan op het schrijven van een dergelijk boek. Gelukkig doet Kanalje ons den schrijver van een andere en betere zijde kennen’.
Pijpelijntjes deel II &
Ondergangen (1906-1907)
De Haan had achterop de tweede druk van Pijpelijntjes een volgende roman aangekondigd: Pathologieën. Maar voordat die roman in 1908 verscheen, voltooide hij twee andere romans: het tweede deel van Pijpelijntjes en Ondergangen.
Van Deyssel had op grond van Pijpelijntjes De Haan ‘een zeldzaam en goed kunstenaar’ genoemd. Maar hij had wel een bezwaar: die publicatie 'bevordert levenswijzen die [hij] meent, dat niet bevorderd moeten worden'. Hij wilde het tweede deel van Pijpelijntjes wel voor een gedeelte in zijn tijdschrift De XXe Eeuw opnemen, maar enkel ‘passages, die het kleinburgerlijk nieuwebuurtleven afbeelden met weglating der zelfontledende, natuurkundigzielkundige fragmenten’.
Juni 1906 accepteerde Van Deyssel drie fragmenten van in totaal 90 bladzijden. Het handschrift telde volgens opgave van De Haan 240 bladzijden.
Het tijdschrift van Van Deyssel ging eind december 1908 op in De Nieuwe Gids, het tijdschrift van Kloos. Het eerste fragment verscheen pas eind 1910 in De Nieuwe Gids, waarvan Aletrino redacteur was geworden. Deze sprak zijn veto uit over een volgende publicatie waar het woord Pijpelijntjes boven zou staan.
De Haan stond op zijn recht om de geaccepteerde bijdrage gepubliceerd te krijgen. Per 1 januari 1913 verliet Aletrino de redactie van De Nieuwe Gids. In juni 1913 verschenen 'Zilveren bruiloft' en 'Doode man in huis' in De Nieuwe Gids, als: 'Schetsen', zonder verwijzing naar Pijpelijntjes noch naar de eerdere publicatie (van 'De schoonouders') in De Nieuwe Gids van 1910. De Haan heeft na deze lijdensweg het vervolgdeel niet meer gepubliceerd. Het handschrift is niet bewaard gebleven. We zullen nooit weten wat voor scandaleus meesterwerk hiermee verloren is gegaan.
De Haan schreef op 18 februari 1906 aan Van Deyssel: ‘Ik heb het tweede deel van Pijpelijntjes voltooid, en nu werk ik aan een nieuw boek Samenspanningen [de titel werd uiteindelijk Ondergangen], ditmaal van andere geaardheid. Niet, omdat ik die van mijn vroeger werk als verkeerd heb gezien, dat mocht wat, maar enkeld omdat het zoo is. Mijne kunstwerken volgen op elkander als de dagen van de week. Men kan er geene enkele overslaan, om bij een volgend te komen’.
In Ondergangen wordt een relatie tussen twee zusters beschreven, de oudste zuster een doetje, door de jongste zuster, een serpent, onder druk gezet en uitgebuit. Dat lijkt niet helemaal 'Pijpelijntjesachtig'. Toch heeft die relatie wezenlijk overeenkomst met de relatie tussen Sam en Joop (resp. Hans en Cor) en die tussen René Richell en Johan. In de roman, die aan Van Maarseveen opgedragen was met wie De Haan in 1907 getrouwd was, werd de uitgebuite verpleegster Anna door haar zuster Liesbeth opgescheept met een veel te duur pension in de Palestrinastraat, uitgerekend de straat waar het echtpaar De Haan domicilie had gekozen. Zo werd de voor Van Maarseveen onaangename suggestie gewekt dat zij hoe dan ook iets met de inhoud van de roman te maken had.
Pathologieën (1908) & Fijne fragmenten
De hoofdpersonen in Pijpelijntjes leven in een volks milieu, Pathologieën in het betere milieu. Beide romans schetsen een ongelijkwaardige relatie tussen jongemannen, waarbij sado-masochistisch geweld een rol speelt. Geen tendens, geen apologetische toon.
Het taalgebruik van de medebewoners in de Pijp wordt natuurgetrouw nagebootst; de stijl van Pathologieën is plechtstatig, bezwerend, gemaniëreerd. De realistischnaturalistische literatuuropvatting in Pijpelijntjes heeft plaatsgemaakt voor die der decadente romantiek of decadentisme in 1908.
In Pathologieën krijgen de hoofdpersonen ook de rol van symbolen. De sadistische kunstschilder René krijgt de trekken van een Satan, de studieuze vader van Johan staat voor Jahweh en het Recht. Uiteindelijk wint de duivel door Johan tot zelfmoord te drijven.
Pathologieën verdedigde De Haan op provocerende toon tegen zijn critici: ‘Ik wil mijn boek in het bijzonder niet verdedigen, maar wel wil ik de onzedelijke prachtige letterkunde verdedigen, en anderen en ik weten, dat ik dit altijd en overal doe’ (De Amsterdammer 28 juni 1908).‘Ik ben verliefd op alle Kunst en ik haat alle Zedelijkheid, vooral de tegenwoordige, die zeer onzedelijk is. De menschen zijn veel te Zedelijk en veel te Kunsteloos. Dat is om te stikken van benauwdheid’. ‘Het is eene kleine minderheid, die ik met mijne geschriften kunstvolle weldaden bewijs. […] Laten anderen de kunstenaars van de meerderheid wezen. Ik veracht iedere meerderheid. Kunst is Genot. Zedelijkheid is Beperking. En daarom wordt Iedere Kunst door mij boven iedere zedelijkheid verkozen’ (Hofstad 22 augustus 1908).
Onder het pseudoniem René de With [samenvoeging van René Richell en Johan van Vere de Wit] schreef De Haan over de naamgever van het sadomasochisme, Leopold von Sacher Masoch, aan de hand van de memoires van diens vrouw uit 1907. Over een fan:
‘Zij loog nooit, maar zij zeide de waarheid altijd op de meest wreede wijze. Ze deed met alle mannen precies wat ze wilde, en zij legde er zich speciaal op toe huwelijken en verlovingen te verbreken’. ‘Zij zeide alleen te leven om nieuwe ontroeringen te zoeken’. René Richell vertoont hetzelfde gedrag.
Johan schrijft gevoelige prozastukken in de woordkunstige stijl van zijn tijd (Pathologieën 2003 p. 140: ‘Hij schreef op diep bewogen wijze bladzijden proza’), zoals De Haan zijn werk voorstelde aan Lodewijk van Deyssel: ‘Nu zou het mij aangenaam zijn in uw tijdschrift enkele stukjes proza uit mijn roman Pathologieën te publiceeren. […] Onder den naam: 'fijne fragmenten' zal ik u dan het zenden’ (brief van 1 augustus 1905).
Oorspronkelijk maakten ze deel uit van de tekst van Pathologieën, maar uiteindelijk heeft De Haan deze fragmenten afzonderlijk gepubliceerd. 60 van deze stukjes zijn gebundeld in In proza (ed. Marijke Stapert-Eggen, 1994).
Nerveuze vertellingen (1907-1910) & Verspreide verhalen (1906-1907)
Met ‘nerveus’ in de titel benadrukte De Haan dat hij op een gevoelige, sensitieve manier morbide onderwerpen aanroerde: oplichting en diefstal, een moord, een monster, een vreselijke ziekte, absint, de baarlijke Duivel en homoseksualiteit. De 5 verhalen werden in 1983 door Delvigne en Ross gebundeld.
In verhandelingen die De Haan in deze tijd in tijdschriften en weekbladen (vooral De [Groene] Amsterdammer) publiceerde, bracht hij zijn shockerende opinies naar voren
‘Iedere moordenaar is een sympathiek mensch’ (De Amsterdammer 12 mei 1907), ‘Ik ben iemand, die de schaamtelooze Hooge Kunst van harte dient. / Ik heb behoefte aan schaamtelooze Hooge Kunst. / Ik kan niet leven zonder schaamtelooze Hooge Kunst. / Ik ben zoo innig verheugd, dat mijne geschriften alle behooren tot de schaamtelooze Hooge Kunst’ (De Amsterdammer 3 mei 1908).
De 5 vertellingen zijn:
Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco [Levensrecht maart 1907; ook wel: De verkrachting van Jezus]
De bloemen en de brief [Nederlandsche Spectator september 1907]
Het monster van China [Groot Nederland oktober 1907]
Over een blauwe en een rode diamant [Groot Nederland oktober 1908]
De lupuslijder [Ontwaking 1910 nrs 3-4]
De Haan schreef aan de gezaghebbende letterkundige Herman Robbers op 7 juni 1911: ‘Ik schrijf geen proza meer. Ik kan het niet meer. U zult zeggen: je hebt 't nooit gekund. Misschien hebt u gelijk. Wie zal het rechten?’. De Haan had beter kunnen schrijven, dat hij met het hoogtepunt Pathologieën met fictioneel proza wilde stoppen.